Save
Busy. Please wait.
Log in with Clever
or

show password
Forgot Password?

Don't have an account?  Sign up 
Sign up using Clever
or

Username is available taken
show password

Your email address is only used to allow you to reset your password. See our Privacy Policy and Terms of Service.


Already a StudyStack user? Log In

Reset Password
Enter the associated with your account, and we'll email you a link to reset your password.

Woorden

De taal
click to flip
focusNode
Didn't know it?
click below
 
Knew it?
click below
Don't know

Woorden

De moedertaal
Remaining cards (99)
Know
0:00
Embed Code - If you would like this activity on your web page, copy the script below and paste it into your web page.

  Normal Size     Small Size show me how

Chap 24.6.

Grammatica

WoordenVertalingen
De taal La langue
De moedertaal La langue maternelle
De vreemde taal La langue étrangère
De spreektaal La langue parlée
De schrijftaal La langue écrite
Het Standaardnederlands = Het ABN Le néerlandais standard
De regel La règle
De grammatica La grammaire
Grammaticaal Grammatical
Uitleggen (legde uit, h. uitgelegd) Expliquer
De uitleg L’explication
De uitzondering L’exception
Met uitzondering van À l’exception de
Alfabetisch Alphabétique
De structuur La structure
Het patroon Le modèle
Betekenen (betekende, h. betekend) Vouloir dire /signifier
De betekenis La signification
De woordenschat = Het vocabulaire Le vocabulaire
De woordenlijst La liste de vocabulaire
Thematisch Thématique
De letter La lettre
De hoofdletter La majuscule
De kleine letter La minuscule
De klank Le son
De klinker = De vocaal La voyelle
De medeklinker = De consonant La consonne
De tweeklank = De diftong Le diphtongue
De lettergreep = De syllabe La syllabe
Spellen (spelde, h. gespeld) Épeler
De spelling L’orthographe
Uitspreken (sprak uit, heeft uitgesproken) Prononcer
De uitspraak La prononciation
Het accent(-en) < een regionaal accent L’accent < un accent régional
Het accent = de nadruk = de klemtoon(-tonen) L’accent (intonation)
Accentueren (accentueerde, heeft geaccentueerd) = beklemtonen (beklemtoonde, heeft beklemtoond) Accentuer
De intonatie L’intonation
Het woord(-en) < met andere woorden (m.a.w.) Le mot < autrement dit, en d’autres termes
Het lidwoord(-en) = het artikel(-en/-s) < het onbepaald lidwoord < het bepaald lidwoord L’article < l’article indéfini < l’article défini
Het zelfstandig naamwoord = het substantief(-tieven) Le substantif, le nom
Het bijvoeglijk naamwoord = het adjectief(-tieven) L’adjectif qualificatif
Het bijwoord(-en) = het adverbium (adverbia) L’adverbe
Het voorzetsel(-s) = de prepositie(-s) La préposition
Het telwoord < hoofdtelwoord < rangtelwoord L’adjectif numéral < l’adjectif numéral cardinal < l’adjectif numéral ordinal
Het tussenwerpsel(-s) = de interjectie L’interjection
Het enkelvoud Le singulier
Het meervoud Le pluriel
De vergrotende trap = de comparatief Le comparatif
De overtreffende trap = de superlatief Le superlatif
De vraag (vragen) La question
De zin(-nen) La phrase
De hoofdzin(-nen) La proposition principale
De bijzin(-nen) La proposition subordonnée
Ontkennen < een ontkennende zin Négatif / négative < une phrase négative
De woordvolgorde L’ordre des mots
Het voegwoord(-en) = de conjuctie(-s) La conjonction
Het vraagwoord(-en) Le mot interrogatif
Het werkwoord(-en) hulpwerkwoord <werderkerend / reflexief werkwoord Le verbe < l’auxiliaire < pronom réfléchi
Hebben (had, heeft gehad) Avoir
Zijn (was, is geweest) Etre
Regelmatig Régulier
Onregelmatig Irrégulier
Het deelwoord(-en) = het participium (participia) < het onvoltooid deelwoord = het participium presens < het voltooid deelwoord = het participium perfectum < de infinitief(-tieven) Le participe < le participe présent < le participe passé
De infinitief L’infinitif
Te Trop
De persoon (personen) La personne
De persoonsvorm(-en) (= de pv(‘s)) Le verbe conjugué
Het onderwerp(-en) = het subject(-en) Le sujet
Het voorwerp(-en) < het lijdend voorwerp = het direct object < het meewerkend voorwerp = het indirect object L’objet < le complément d’objet direct < le complément d’objet indirect
Het voornaamwoord(-en) = het pronomen (pronomina) Le pronom
De bepaling(-en) Le complément
De tijd(-en) Le temps
De toekomende tijd Le futur
De tegenwoordige tijd < de o.t.t = de onvoltooid tegenwoordige tijd = het presens < le présent
< de v.t.t. = de voltooid tegenwoordige tijd = het perfectum < le passé composé
De verleden tijd < de o.v.t. = onvoltooid verleden tijd = het imperfectum < l’imparfait
< de v.v.t. = voltooid verleden tijd = het plusquamperfectum < le plus-que-parfait
Het leesteken(-s) Le signe de ponctuation
De/het punt(-en) Le point
De komma(-‘s) La virgule
Het vraagteken(-s) Le point d’interrogation
Het uitroepteken(-s) Le point d’exclamation
De dubbelepunt(-en) Les deux points
De puntkomma(-‘s) Le point-virgule
De apostrof(-s/-fen) = het weglatingsteken(-s) L’apostrophe
Het koppelteken(-s) Le trait d’union
Het haakje(-s) < tussen haakjes La parenthèse < entre parenthèses
Het aanhalingsteken(-s) < de aanhalingstekens openen/sluiten) Le guillemet < Ouvrir/fermer les guillemets
Formeel Formel
Informeel Informel
Plat Vulgaire
Het dialect(-en) Le dialecte
Populair Populaire
Het taalgebruik(-en) Le langage
Citeren (citeerde, heeft geciteerd) = aanhalen (haalde aan, heeft aangehaald) Citer
Afleiden (leidde af, heeft afgeleid) Dériver
De afleiding(-en) Le dérivé
De samenstelling(-en) La composition
Het synoniem(-en) Le synonyme
Het antoniem(-en) = het tegenovergestelde L’antonyme
Created by: gfm33
Popular Dutch sets

 

 



Voices

Use these flashcards to help memorize information. Look at the large card and try to recall what is on the other side. Then click the card to flip it. If you knew the answer, click the green Know box. Otherwise, click the red Don't know box.

When you've placed seven or more cards in the Don't know box, click "retry" to try those cards again.

If you've accidentally put the card in the wrong box, just click on the card to take it out of the box.

You can also use your keyboard to move the cards as follows:

If you are logged in to your account, this website will remember which cards you know and don't know so that they are in the same box the next time you log in.

When you need a break, try one of the other activities listed below the flashcards like Matching, Snowman, or Hungry Bug. Although it may feel like you're playing a game, your brain is still making more connections with the information to help you out.

To see how well you know the information, try the Quiz or Test activity.

Pass complete!
"Know" box contains:
Time elapsed:
Retries:
restart all cards